Ik huurde een kamer.
Een zijkamertje.
Stel je er niks bij voor.
Een hokje.
Meer was het niet.
Het was maar voor één nacht.
Dus ik moest niet zeuren.
De volgende dag ging ik weer.
Ik installeerde mij.
Zette mijn rugtas in de hoek.
En hing mijn jas op.
Daar zat ik dan.
Op de rand van het bed.
Een toerist te wezen.
Zou ik zo de stad ingaan?
Of zou ik eerst gaan douchen?
Laat ik eerst maar douchen, dacht ik.
Dan heb ik dat maar gehad.
Om te douchen moest ik door een woonkamer.
Waar de heer des huizes zat.
Nou ja, een heer was het niet echt.
Een whizzkid, eerder.
Uit de kluiten gewassen.
En nu op zichzelf.
Het huis stond vol met computers.
Met gadgets.
Dingen waar ik geen weet van had.
Om bij de douche te komen moest ik langs ‘m.
Op kousenvoeten.
Verder had ik slechts een handdoekje om.
Hij leek zich er niet aan te storen.
Hij was wel wat gewend.
Ik was de zoveelste kostganger.
Hij keek nergens meer van op.
Hij ging rustig door met waar hij mee bezig was.
Een schietspelletje.
Ondertussen liep ik voorzichtig over het laminaat.
Bang om uit te glijden.
Pizzadozen ontwijkend.
Nog bijna stapte ik op een legoblokje.
Of iets wat daarvoor door moest gaan.
Een vloek kon ik nog maar net onderdrukken.
Terwijl hij een halve bevolking aan het uitmoorden was.
Geen krimp gaf.
Hoogstwaarschijnlijk niet beter wist.
Vond ik de douche.
Je kon er je kont niet keren.
En met mijn linkervoet stond ik op een zacht stukje zeep.
Ik rook het douchegordijn.
Aan alles zat een luchtje.