Ik keek achterom.
Niemand zag me.
Het kon.
Ik kon doen en laten wat ik wou.
Daar had ik namelijk zin in.
Om mij uit te leven.
Om te dansen.
Zomaar.
Eerst deed ik een poging.
Een aanzet.
Ik schudde wat.
Waarmee weet ik niet eens.
Ik bewoog.
Nogmaals keek ik achter mij.
Nee, ik was echt de enige.
En voor me?
Nee, ook niemand.
Als ik nog wat wou met mijn leven.
Dan kon dat nu.
Ik twijfelde.
Natuurlijk.
Het zal weer eens niet.
Maar als ze mij nou straks zien?
Wie dan, vroeg ik mij tegelijkertijd af.
Nou, die autoβs in de verte.
Die mensen die in die flat wonen.
Ach, misschien zijn ze juist wel blij?
Gebeurt er eindelijk eens wat.
Een man in een weiland.
In the middle of nowhere .
Die zomaar beweegt.
Zonder reden.
En hup, daar ging ik.
Ik rende door het veld als een bezetene.
Ik schreeuwde.
Ik jubelde.
Deed een salto.
Of een poging tot.
Ik rolde door een koeienvlaai.
Wat kon mij het allemaal schelen.
Ik voelde instinctmatig dat dit moest.
Ik moest mij uiten.
Na een poosje was ik uitgeraasd.
Fatsoeneerde mij enigszins.
En liep een woonwijk in.
Ik zag er niet uit.
Aangeschoten wild.
Onder de modder en de drek.
Gelukkig, hoorde ik een vrouw zeggen.
Die over haar balkon heen hing.
Hij is weer bij zβn positieven.
En een grote grijns verscheen op mijn gezicht.