Ik liep over een laan.
Een allee.
In Antwerpen.
Aan weerszijde stonden gebouwen.
Paleizen leken het wel.
Een decor van iets.
Een filmset.
Ik liep daar.
Enigszins op mijn hoede.
Dat moest ook wel.
Ik moest erbij blijven.
Niet afdwalen.
Geen zijstraatje inslaan.
Niet denken laten we daar eens kijken.
Nee, bij de les blijven.
Het was midden in de nacht.
Er kon van alles gebeuren.
Waakzaamheid was geboden.
Wezenloze figuren kwamen mij tegemoet.
Mensen zonder thuis.
Verdwaalden.
Die niet wilden horen maar voelen.
De ene riep wat.
Weer een ander schreeuwde.
Verstaan kon ik ze niet.
Begrijpen deed ik ze misschien wel.
Maar ik kon de wereld ook niet redden.
Ik zag hoofden uit slaapzakken steken.
Of was het vuilnis wat ik zag?
Lantarenpalen schenen net niet fel genoeg.
Ik zag contouren.
Ik kon slechts gissen.
Aan lager wal geraakt.
Hun neus gestoten.
De boot gemist.
Ga d’r maar aanstaan.
Jij met je goeie gedrag!
Je witte boord.
Ik zag je kijken.
Je keek de andere kant op.