Je kan er zo lekker zitten.
In de zomer, bedoel ik.
In de winter niet.
Dan moet je daar niet zijn.
Dan is ze dicht.
Zit ze in Italië.
Tenminste, dat maak ik ervan.
Ik heb het over die vrouw.
Die daar werkt.
Die daar ijsjes verkoopt.
Bij dat uitgifteluik.
In dat karakteristieke pand.
Geen idee of ze de eigenaresse is.
Of ze daar de scepter zwaait.
Ze is in ieder geval heel vriendelijk.
Elke keer als ik er kom.
Nou is dat niet zo heel vaak.
Zo’n grote ijsjeseter ben ik niet.
Af en toe is.
Het einde van de dag.
Je weet wel.
Naar Blijdenstein geweest.
De hele dag in de zon gelegen.
En dan zin in iets.
Maar je weet niet wat.
Oh ja, een ijsje, denk ik dan.
Bij die aardige mevrouw.
Nee, daar moet je niks achter zoeken.
Ik kom er gewoon graag.
Dan zit ik daar.
Op een van die stoeltjes.
Een soort van terrasje.
Met uitzicht op die kerk.
En wat er zoal voorbijkomt.
Het leven.
Met alles erop en eraan.
De sukkelende mens.
De in-zichzelf-gekeerde.
Waar er veel van zijn.
En ik niet voor onderdoe.
Dan mijmer ik een beetje.
Stoor ik mij aan dat patatzaakje.
Dat lelijke vierkante ding.
Die het uitzicht belemmert.
En dat vindt zij vast ook.
Die Italiaanse vrouw.
Vroeger schitterde ze in een film van Fellini.
En nu vraagt ze of ik er slagroom op moet.