Nee hoor, zei ie.
Het ging fantastisch.
Voortreffelijk, ging ‘t.
Als het aan de buitenkant had gelegen.
Dan had ik ‘m geloofd.
Hij zag er keurig uit.
Wel een beetje opgeblazen.
Dat wel.
Maar goed, hij droeg een pak.
Mooie schoenen.
En er zat gel in z’n haar.
Ik vroeg waar ie heen ging.
Naar z’n werk, zei ie.
Zó, zei ik.
Naar je werk?
Ja, zei hij met enige trots.
En tegelijkertijd iet wat op mij neerkijkend.
Dat voelde ik.
En ik zag het.
Z’n ogen zeiden het.
Die logen niet.
De rest loog wel.
Z’n rolkoffer.
Z’n tanden.
Die rot waren.
En z’n huid.
Zonnebankbruin.
Alles was nep.
Zelfs zijn geheugen.
Ik dacht dat ie mij nog kende, namelijk.
We hadden toch wat afgekletst.
Hij wist alles van me.
Mijn hele ziel en zaligheid.
Tenminste, daar ging ik van uit.
M’n scheiding.
En dat ze niet meer leefde.
Ik stipte het zelfs nog even aan.
Maar hij hoorde mij geeneens.
Niks drong meer tot hem door.
Volledig levend op de automatische piloot.
Met een brevet van onvermogen.