Ik had iets in mijn hand.
Een papiertje.
Een frummeltje.
En ik praatte.
Of ze nog ging dansen, vroeg ik.
Ga je nog dansen vanavond?
Ondertussen speelde ik met dat dingetje.
Dat frutseltje.
Ik trok eraan.
Scheurde er stukjes vanaf.
Maakte er propjes van.
Wat ik er verder mee deed weet ik niet.
Het was een soort afleiding.
Dat wikkeltje.
Het zat toevallig in mijn zak.
En het hielp.
Ik werd er rustig door.
Ik stond er vrij ontspannen bij.
Op m’n gemak.
Alsof ik zeker was van mijn zaak.
En het sloeg over.
Zij kalmeerde ook.
Ze had een verjaardag, zei ze.
Van haar vriend.
Een zitje.
En ze geloofde niet dat er gedanst zou gaan worden.
Meer wat kletsen.
Over koetjes en kalfjes.
Ditjes en datjes.
Je weet wel, zei ze.
Ik wist het.
Ik had aan een paar woorden genoeg.
En de laatste snippertjes papier verfrommelde ik tussen mijn vingers.