Iemand vroeg hoe Amsterdam was.
Druk, zei ik.
Iedereen had haast.
Zelfs mijn vriendin.
Ze keek waar de tram bleef.
Ik hoorde getingel.
Daar was ie.
We stapten in.
Zij bij het raam.
Ik ernaast.
We keken naar buiten.
Mooi, dat gebouw.
Ik wees naar iets.
Voor ik het wist waren we er alweer voorbij.
En om dan nog uit te gaan lopen leggen wat ik gezien had, was ook weer zowat.
Ze keek nog wel achterom.
We waren er.
Het centraal station.
Haar trein ging zo.
Die van mij ging pas over een half uur.
We zoenden.
We zwaaiden.
Ik liep door de hal.
Ik sjokte zogezegd.
Ik ging ergens zitten.
Naast twee Roemenen.
Ik vond ze verdacht.
Ik wist het bijna zeker.
Die waren iets van plan.
Maar verder schonk ik er geen aandacht aan.
Koffie.
Dat leek mij dan wel wat.
Keuze te over.
In het Engels werd ik aangesproken.
Ik antwoordde in het Nederlands.
Koffie verkeerd, zei ik.
Maar een Latte was ook goed.
En de tijd die verstreek.
Hij loog er niet om.