Ik ging kijken maar niks kopen.
Heel bewust.
Het zat effe tegen.
Ik had het geld niet.
Dus dan maar doen alsof.
Ik liep langs een etalage.
Zag een bankstel.
Die wil ik, dacht ik.
Ik naar binnen.
Nonchalant.
Koeltjes.
Een meisje stond zich te vervelen.
Ze hing.
Maar goed.
Ze zag me.
En sprong gelijk in de houding.
Wat kan ik voor u doen?
Ik genoot er stiekempjes van.
Van dat u.
En van die aandacht opeens.
Ik begreep het wel.
Ze zag een man die geld had.
En die van plan was om dit uit te geven.
Zeker van zijn zaak.
Overtuigd van zijn doen en laten.
Maar daar dan ook net weer niet mee te koop lopen.
Nooit het achterste van je tong laten zien.
Zo was mijn gedachte.
De rol die ik koos.
Over welk bankstel had u het, meneer?
Nou, die in de etalage.
Ik wees naar het raam.
Losjes.
Niet te opvallend.
Grote uitgaven doe je stilletjes.
Ik was namelijk geen patser.
Ik was veel meer dan dat.
Ik was een gearriveerd man.
Mensen zouden mij ergens van kunnen kennen.
En dat hield ik zo.
Ik liet niks los.
Het meisje wees naar een bankstel.
Deze meneer?
Ik lachte schamper.
Nee, die niet, zei ik.
Alsof ik haar die opmerking vergaf.
Die daar!
Het meisje, danig onder de indruk.
Verontschuldigde zich.
Ik wreef met mijn hand over de leuning.
Streelde ‘m als het ware.
Het bankstel wat ik voor ogen had.
Voor in mijn living.
Wat moet ie kosten, zei ik.
Op een toon waar je iets van zou kunnen vinden.
Waarmee ik min of meer gelijk door de mand viel.
Weer mijzelf was.
Mijn komaf liet zien.
Vijf duizend euro, zei het meisje.
Recht voor haar raap.
Ik meen dat ik beteuterd keek.
Ik poogde dat nog te verbergen.
Nou, zei ik.
Ik zal het aan mijn vrouw vragen.
Die ik ook al niet had.