Zou hij nog steeds voor z’n zaak zitten?
Z’n koninkrijk.
Z’n imperium.
Waar hij kamers verhuurde.
Een café runde.
En iedereen een oor aannaaide.
Waar hij met dubbel krijt schreef.
En waar je niks van durfde te zeggen.
Want hij had een pistool.
Zo zei men.
Zou hij nog steeds dezelfde trui dragen?
Met dat borstzakje.
Waar naast z’n sigaretten, z’n aansteker, ook z’n geld zat.
Je kon het zo zien zitten.
Zou hij nog steeds jenever aanlengen met water?
Of zou hij die vrouw nog hebben?
Die het met jonge jongens deed.
Waar ik er ooit bijna een van was.
Ik kon mij net op tijd bedenken.
Een raar mens was dat.
Met die zoon.
Die om de havenklap vastzat.
Of die dochter.
Met die hoge hakken.
Waar ze niet op kon lopen.
Zouden ze nog leven?
Die familie.
Waar je geld kon lenen.
Wanneer je omhoog zat.
Maar waar je dan wel om moest smeken.
Dat vond hij het leukst.
Die bolle.
Die altijd voor z’n zaak zat.
En de boel belazerde.
Zou hij nog weleens aan mij denken?
Hoe het mij vergaat.
Die jongen met dat witte overhemd.
Die zo leuk uit de hoek kon komen.