Beneden had je kelderboxen.
Van die lange gangen.
Met aan weerszijde deuren.
Een sombere plek met stof en spinraggen.
Ik kwam daar zelden
En had daar niks te zoeken.
Mijn spullen stonden daar ook niet.
Die waren van hem.
Een man waarvan ik die flat huurde.
Vierhoog zonder lift.
Hij woonde er zogenaamd.
En ving een uitkering.
Nou ja, mijn zaken niet.
Wel hadden we een kamertje ingericht.
Waar zijn pyjama over de stoel hing.
Af en toe moest ik er een krant neerleggen.
Zo dat het leek …
Je weet wel.
Alsof hij er ook woonde.
Nu ik er zo over nadenk.
Een absurde situatie.
Hij stond ook te pas en te onpas aan de deur.
Kwam die kijken voor z’n post.
Vaak zonder aan te bellen.
Dan schok ik mij een beroerte.
Stond hij ineens in de hal.
Een onverzorgd type.
Met een wrat op zijn hand.
Dat weet ik nog.
Ik had namelijk ooit voor hem gewerkt.
Hij deed in paarden.
Ik maakte de stallen schoon.
En dan zaten we aan de koffie.
In dat hok waar het rook naar hooi en ammoniak.
En dan kon ik mijn ogen er niet van afhouden.
Van die wrat.
Wat op een gezwel leek.
Een uitstulpsel.
Dat ga ik gebruiken.
Dacht ik toen.
Als de tijd er rijp voor is.
En ik er woorden voor kan vinden.