Ik was in Breda.
Of het was Den Bosch?
Ik kan die twee nooit uit elkaar houden.
Ik was daar in een hotel.
Of noem het een herberg.
Een café met slaapgelegenheid.
In de buurt van het station.
Ik moest wat.
En daar hadden ze plek.
Of ik eerst iets wilde drinken.
Nou, ik kon wel een borrel gebruiken.
Loop maar even mee, zei de uitbaatster.
Een vrouw met dikke dijen.
Die mij op mijn gemak stelde.
Een moederlijk type.
Zonder kinderen waarschijnlijk.
Waar een heel verhaal aankleefde.
We gingen een deur door.
En nog een deur.
En kwamen in een ruimte.
Een gelagkamer.
De Gouden eeuw.
Frans Hals.
Woorden die mij nu zo te binnen schieten.
Toen had ik er geen woorden voor.
Ik was met stomheid geslagen.
Er was een feest gaande.
Midden op de dag.
Een reden was er niet.
Men feestte gewoon.
Onophoudelijk.
Dag in, dag uit.
Alsof elk moment het laatste uur kon slaan.
Je niks meer te verliezen had.
Ik vroeg of er soms wat te vieren viel?
Ik bedoel, ik had in die tijd verantwoordelijkheden.
Zorgen die de pan uitrezen.
Het water stond mij aan de lippen.
En ik was naar zuiden uitgeweken.
Daartoe door een rechter min of meer veroordeeld.
Ik bespaar je de details.
Nee, zei iemand aan wie ik mijn vraag had voorgelegd.
Wiens gezicht misvormd was.
En die gewend was dat mensen enigszins terugdeinsden.
Moet er altijd een reden zijn voor een feest?
Hier, zei hij.
En hij zette een korenwijn voor mijn neus.
Drink op.
En gauw een beetje!
Niet veel later kwamen er haringen voorbij.
Op grote zilveren schalen.
We lieten het ons smaken.
Ik zag de verse vis in kelen glijden.
Tevens kon ik hun rotte tanden zien.
Maar ik was in goede handen.
Een veilige haven.
En bij het slapen gaan werd ik door de uitbaatster nog net niet toegestopt.