We zaten op een rij.
De Daltons, grapte ik nog.
Vier dichters.
Of waar we dan voor door moesten gaan.
Mensen die zich iets in hun hoofd haalden.
Woorden.
En daar dan iets mee deden.
Voordragen tijdens een ‘battle.’
Een raar woord, vond ik
Voor mensen met een gevoelige aard.
Die hun zielenroerselen delen.
Ik was helemaal naar Amsterdam afgereisd.
Zij woonden iets dichterbij.
Ik zat lekker in mijn vel.
Zij ook, dacht ik.
Zo op het eerste gezicht.
Gespannen misschien.
Een beetje.
Ik niet.
Als ik het geweest was had ik het hier gezegd.
Maar nee.
Eerlijk niet.
Er kon mij niks overkomen.
Ik las voor en ik ging weer zitten.
Kijken naar de anderen.
Wat zij ervan bakten.
Ze waren goed.
Ik vond mijzelf naar zozo.
De jury keek ook.
Zure mensen.
Dat had ik al gezien.
Met weinig fantasie.
Natuurlijk.
Ze konden er wat van.
Ze wisten van de hoed en de rand.
Alle ins en outs van het schrijverschap.
Ze kenden iedereen.
Ongetwijfeld.
Mogelijk hadden ze prijzen gewonnen.
Ooit.
In een ver grijs verleden.
Maar ze waren in de vergetelheid geraakt.
En deden nou dit.
Jureren.
Afzeiken.
Want dat was het.
Genadeloos waren ze.
Ze spaarden ons niet.
Een van ons mocht door.
Naar de volgende ronde.
Die maakte progressie.
Hij maakte nog z’n verontschuldigingen.
Dat hij wel door mocht.
En wij niet.
Ik en de andere twee.
Waar ik verwantschap mee voelde.
We vertoonden gelijkenissen.
Alleen zij zaten in zak en as.
En mij kon het niks schelen.
Echt niet.
Als het wel zo was geweest.
Had ik het gezegd.
Noem het eigenwijsheid.
Noem het wat je wilt.
Of zoals de jury zei.
Je bent wel een dichter.
Een echte, zeiden ze.