Een vriendin kwam langs.
Het leek haar wel weer eens leuk.
Meppel.
Ze was er lang niet geweest.
Ik vroeg waar ze zin in had.
Een stukje wandelen, zei ze.
Het Wilhelminapark.
Het centrum.
En die straat wilde ze zien.
Waar ze de naam van vergeten was.
Met die mooie huizen.
Het Zuideinde, bedoel je?
Ja, zei ze.
Daar woonde een oud-leraar van haar.
Waar ze ooit les van had gehad.
Ze had goeie herinneringen aan hem.
Maar ze wist niet of hij nog leefde.
Zullen we er eens langs gaan dan, zei ik.
Dan weten we het.
Dus wij er heen.
Voor een huis hielden we staande.
Ja, zei ze, hier moet het zijn.
Nou zeg, zei ik.
Dat is nou ook toevallig.
Juist hier word ik altijd weemoedig.
Ik loop hier weleens.
Tijdens mijn avondwandeling.
Dan kom ik tot de kern.
Nou lukt dat bijna nooit.
Maar soms, heel soms, kom ik in de buurt.
Ik wees haar de plek zelfs aan.
Onder een lantarenpaal.
Bij die bomen, die je daar hebt.
Die zo mooi kunnen ruisen wanneer de wind er waait.
Hier gebeurt het af en toe, zei ik.
Dan zie ik het.
Dan zie ik hoe het zit.
Ja, je zal mij wel niet geloven, zei ik er meteen achteraan.
Maar hier ervaar ik dat er meer is tussen hemel en aarde.
Ze lachte.
Ze kent me.
Ze wist dat ik het meende.
Door een raam keken we naar binnen.
En zagen daar een man zitten.
Dat moet ‘m zijn, zei ze.
Ja, dat is ‘m!
We belden aan.
Hij deed open.
Was blij verrast
Die vriendelijk ogende meneer.
Een heilige in haar ogen.
God met een ringbaardje.
Zomaar woonachtig op het Zuideinde.
Ik heb het altijd geweten.