Hij had z’n pijpen opgerold.
De verkoper.
Een snelle jongen.
Handige prater.
En ik had goeie zin.
Dat had hij gezien.
Kan ik iets voor je doen, zei hij.
Eerst zei ik dat ik even keek.
Ja, ik kijk even, zei ik.
Waar kijk je voor dan, zei hij quasi ongeïnteresseerd.
Alsof hij het langs z’n neus weg zei.
Zodat het net leek of hij er niks mee bedoelde.
Als bijbelverkoper zou hij ook geschikt zijn geweest.
Hij zou overal een voet tussen de deur hebben gekregen.
Met dat vrome hoofd van hem.
Ik kijk voor een broek, zei ik uiteindelijk.
Een broek met van die pijpen.
Ik wees aan wat ik bedoelde.
Waaruit hij dan iets kon opmaken.
Dus niet te strak en ook niet te hip, reageerde hij.
Ja, precies, zei ik.
Waardoor ik even vergeten was dat ik met een verkoper te maken had.
En hij wist dat.
Dat voelde hij intuïtief aan.
Het geld dat in mijn zak brandde.
Hij had het allang gezien.
Daar komt een koper aan.
Iemand die gespaard heeft.
En zo te zien wel nieuwe kleren kan gebruiken.
Dat had hij goed in de smiezen.
Die Rudolph Valentino.
Bij het afrekenen vroeg hij nog of hij mij verder ergens mee van dienst kon zijn.
Terwijl ik mijn pinpas in het apparaat stopte.
En uit mijn hoofd en zonder na te denken mijn pincode invoerde.
Nou, zei ik, van die sokjes.
Waardoor het net lijkt alsof je geen sokken draagt.
Deze, zei hij.
En hij showde mij zijn enkels.
Ik heb ze zelf ook!