Ik moest iets vouwen.
Ogenschijnlijks iets heel simpels.
Een klusje van niks.
Kind kon de was doen.
Het speelde zich af op mijn werk.
Iets moest afgedekt worden.
Dus er lag een rol papier.
En ze zeiden, doe jij dat effe.
Dat kan jij wel.
Dat zeiden ze niet.
Maar daar gingen ze zomaar vanuit.
Dat heeft ie wel in zijn vingers.
Gelijk schoot ik in de stress.
Ik en vouwen.
Een ongelukkige combinatie.
Als kind kreeg ik daar al de zenuwen van.
Bij handarbeid ’s middags.
’s Ochtends had ik al pijn in mijn buik.
Straks vouwen, dacht ik dan.
Dingen knippen.
Met lijm en zo.
Daar zag ik zo tegenop.
Niet normaal.
En dan had je zo’n Pritt stift.
Dat was dan handig.
Veel beter dan zo’n tube.
Anders zat je zo onder.
Bleef alles plakken.
Nou, ik weet niet wat ik deed.
Dat wist ik ook echt niet.
Ik deed maar wat.
Dus ook met een Pritt stift wilde het niet lukken.
De lijm zat overal.
Maar niet op het papier.
Eerder op mijn handen
En in mijn haar.
En dan zo’n juffrouw.
Die je dan wilde helpen.
Waarschijnlijk met de beste bedoelingen.
Evenals die kinderen.
Mijn klasgenoten.
Ik bedoel, ik lag goed in de groep.
Net als nu op mijn werk.
Ik kan aardig meekomen.
En ik geloof dat ze mij wel mogen.
Maar geef mij een rol papier.
En ik verpruts het.