Ik zat op het toilet.
Ergens.
Ik dacht.
Wat als je hier nou woont?
Dat dit het is.
Af en toe mag je er eens af.
Maar buiten is er niks te doen.
Dus dan ga je maar weer terug.
Hoe vermaak je je dan.
Wat doe je met je tijd.
Het toilet waar ik zat had wel iets.
Van die delfsblauwe tegels.
Boeren plavuizen.
En een kraantje.
Eigenlijk best een knus geheel.
Een raampje, zat er ook.
Ze hadden er wel een gordijntje voor gehangen.
Logisch ook.
Anders zat je zo te kijk.
Ik zette mijzelf te kakken.
Als ik dat zo mag zeggen.
Niemand zag het natuurlijk.
Ik had alle vrijheid.
Leuk is dat eigenlijk.
Als je erbij nadenkt.
Dat je kan doen wat je wil.
Gekke bekken trekken.
Dingen roepen.
Hangt er natuurlijk wel vanaf waar je zit.
Ik zat op een kantoor.
Iedereen werkte thuis.
Ik kon doen wat ik wou.
En dat deed ik dan dus ook.
Nadat ik achterom had gekeken.
Ik mijn ding had gedaan.
En mijn handen stond te wassen.
Keek ik in de spiegel.
Daar stond ik weer.
Een man inmiddels.
Een volwassen vent.
Was ik werkelijk veranderd?
In wezen niet.
Uiterlijk misschien.
Maar mijn hart bonsde nog steeds als een tierelier.
Ik moest er gewoon om lachen.
Om alles.
Ik in dat hokje.
Dat kleinste kamertje van ’t huis.
Een wereld op zich.
Dat haakje.
Het ouderwetse lichtknopje.
Een peertje aan het plafond.
Ik begon het er gezellig te vinden.
Een schilderijtje had misschien leuk geweest.
Van die man boven op die berg.
Die wandelaar.
Ooit was de nood hoog geweest.
Maar de redding was dichterbij dan je dacht.
Een boodschap op het toilet.
Waar anders?