We zaten er wat verslagen bij.
Bedeesd.
Er werd niet veel gezegd.
Ik opperde wat.
Misschien kon ik niet goed tegen de spanning.
Want die was er.
Er was wat voorgevallen.
We voelden ons ongemakkelijk.
Ik begon over mijn sokken.
Ja, je moet het ergens over hebben.
Dat ik er een bolletje van maakte.
Iemand anders haakte in.
Begon zich er mee te bemoeien.
Oh, ik vouw ze altijd op.
En leg ze dan altijd in de kast.
Hij deed het voor.
Beeldde het uit.
Wij keken.
Zagen het voor ons.
Ik zag ‘m voor z’n kast staan.
Geconcentreerd.
Zoals ik hem kende.
Ik voelde iets van jaloezie.
Hij wel, dacht ik.
Hij heeft z’n zaakjes vast op orde.
Iemand links van mij had ook meegeluisterd.
Wellicht wist ze zich ook geen houding te geven.
Plotseling stak ze haar been in de lucht.
Trok haar rechter broekspijp wat omhoog.
En liet ons haar nieuwe sok zien.
Kijk eens, zei ze.
Wij zagen nu de sok van een collega.
Een kunstzinnige sok met regenboogkleuren.
We vonden er wel wat van.
Maar gaven niet onze mening.
We lachten slechts.
Zij het wat schaapachtig.