Ik zag de moeder van.
Althans, volgens mij was ze het.
Die vader kon niet missen.
Die was als twee druppels water.
Ok, dus dat waren zijn ouders.
Nu begreep ik het.
Vielen er dingen op z’n plek.
En wist ik waarom.
Hij had ooit zijn afscheidsbrief aan mij voorgelezen.
Ik kon hem er maar net van weerhouden.
Doe niet zo raar, zei ik.
Niet zo maf doen.
Hij schrok ervan.
Hij had verwacht dat ik meegaand was geweest misschien.
Begrip had getoond.
Maar ik reageerde heel impulsief.
Ik meen dat ik zei dat hij een klootzak was.
Niet goed bij zijn hoofd.
Dat ik er geen zin in had.
Dat gezeik ook altijd!
Ga naar de huisarts dan, zei ik.
Maar daar was hij al geweest.
Die begreep hem niet.
Of slaap er nog effe een nacht over.
Hij wees mij de plek aan.
Daar moest het gaan gebeuren.
Een stuk touw had hij al in zijn handen.
En of ik dan die stoel kon wegtrappen.
Ik schoot in de lach.
Ben je niet goed, zei ik.
Doe dat lekker zelf.
Jij wil dood!
Ik zag dat hij ontdaan was.
Hij had wel wat meer begrip verwacht.
Maar ik kon het niet opbrengen.
Aansteller, zei ik geloof ik ook nog.
Teleurgesteld ging hij nu op z’n bank zitten.
In die veel te kleine kamer van hem.
Waar de gordijnen altijd dicht zaten.
Of hij dan z’n brief aan mij mocht voorlezen.
Nou, vooruit, zei ik.
Plechtig begon hij.
Ik stond ervan te kijken.
Wat kan jij mooi schrijven?
Dat meende ik echt.
Je hebt talent man!
Ook hoe hij voordroeg.
Groots en meeslepend.
Ik had nog nooit zoiets gezien.
Shakespeare was er niks bij.
Daar moet je iets mee, zei ik.
Hij was verbouwereerd.
Zijn laatste woorden hadden effect.
Niet hoe hij bedoeld had.
Maar toch.
Er werd naar hem geluisterd.
Voor het eerst.
En dat begreep ik pas goed toen ik zijn ouders zag.
Maar het had niet veel gescheeld, zei hij later.
Het was op het nippertje geweest.