Of ik soep wou.
Ik zei wel ja.
Maar ik dacht wat anders.
Soep, dacht ik.
Soep is saai.
Water met wat drab.
En een paar ballen.
Als je mazzel hebt.
Soep heeft geen charme.
Ik eet het wel.
Wanneer het moet.
Als ik niks anders in huis heb.
Oh, ik heb nog soep.
Nou, vooruit.
Ik heb toch geen zin in koken.
Dan maar soep.
En dan open ik zoβn blik.
Erwtensoep bijvoorbeeld.
En dan krijg ik het er niet uit.
Sta ik daar met zoβn blik te schudden.
In mijn open keuken.
Mijn hele aanrecht onder natuurlijk.
Maar goed, zij wou soep.
Ik zei doe maar.
Doe mij maar soep.
Dus zij kijken in die kast van me.
Je hebt nog tomatensoep, zei ze.
Of wil je champignonsoep.
Die had ik blijkbaar ook nog?
Ik kon het mij haast niet voorstellen.
Waarschijnlijk een overblijfsel van een of ander kerstpakket.
Kijk βes naar de datum, zei ik.
Zij kijken.
Nee hoor, die kon nog.
Die kon nog makkelijk.
Nou, doe maar soep dan, zei ik.
Als jij soep wil?
Ja, zij wou soep.
Champignonsoep, wou ze.
Zij blies.
Ik slurpte.
En de volgende dag nam ze de trein.
Ze stapte in zonder om te kijken.