Laat ik z’n naam niet noemen.
Iemand.
Ik zag ‘m van de week weer ‘ns.
Voor de apotheek stond ie te roken.
Z’n huid verweerd.
Rood.
Maar niet uit schaamte.
Die was ie al voorbij.
Werken zat er niet meer in.
Niks eigenlijk nog.
Leven kon je het nauwelijks noemen.
Opbranden.
Dat was ‘t.
We spraken nog wat.
Over Den Haag.
Mijn accent.
En m’n gevloek.
Ik zei dat ik in een teringbui was.
Ik had er de pest in.
Hij schrok enigszins.
Zover hij dat nog kon.
Echt te deren leek ‘t ‘m niet.
Hij lachte wat.
Schamper.
Maar, zei ie.
Je had toch een afspraak.
Klopt, zei ik.
Zo.
En ik noemde het tijdstip.
Blijkbaar had hij er geen zin in.
Mijn gezeur.
Dat gezanik van me.
M’n aanstelleritis
Ik moest ‘m gelijk geven.
Ik speelde een rol.
En viel door de mand.
One of the guys was ik allang niet meer.
Ik lag eruit.
Telde niet meer mee.
Ik had gevonden wat hij zocht.
Rust.
Nou, vergeet het maar.
Dat had ie gedacht!
Ik stond bekant te stuiteren.