Hij regelde nu het verkeer.
Ik moest wel twee keer kijken.
Is het ‘m?
Ja, het was ‘m.
Ik denk dat ie moest.
Waarschijnlijk had hij al te lang thuisgezeten.
Het werd tijd.
Zullen ze wel gezegd hebben.
De instanties.
Ik stond bij het zebrapad.
Hij herkende mij niet.
Dat had mij trouwens ook sterk geleken.
We waren beneveld.
En niet te zuinig.
Ik, hij en een collega.
Die mij had uitgenodigd bij ‘m thuis.
Waar hij een huis deelde met die gast.
Een pand in Den Haag.
Ik ga niet vertellen waar.
Anders krijg ik er straks nog problemen mee ook.
Hoewel.
De zaak is al verlopen.
Verjaard.
We moesten eerst een trap op.
Enkele treden ontbraken.
Net als de leuning.
En delen van het stucwerk.
Eenmaal boven leek het enigszins bewoonbaar.
Er hingen zelfs schilderijen.
En er lag vloerbedekking.
Van de bewoners ervoor nog.
Ze waren er zo ingetrokken.
We ploften neer op een bank.
Rolden een joint.
Zij dan.
Ik kon dat niet.
Of niet goed genoeg.
Bij mij leek het altijd op een verfrommeld shaggie.
Drank kwam op tafel.
En coke.
Eerst deinsde ik terug.
Tegelijkertijd vond ik het ook wel wat hebben.
Die wereld.
Er werd gepraat.
Veelal grootspraak.
Over geld.
Over de toekomst.
Het zag er rooskleurig uit.
Te mooi om waar te wezen.
Ze namen mij nog mee naar een kamertje.
Kijk es!
Ik keek.
Ik zag een kamer vol met plantjes.
En op zolder stond nog meer.
Het maakte indruk.
Maar dat was het dan ook.
Ik zag mijn collega lachen.
Ik zag hem, die gast, breeduit staan smilen.
Ik zag een en al lelijkheid.
Een rot gebit.
Rode ogen.
En over het loslatende behang zag ik kakkerlakken lopen.
Ik zag mijzelf in een Coca-Cola spiegel kijken.
Erg florissant zag ik er ook niet uit.
Een mislukte kelner met een stuk in z’n kraag.
Die even aan de onderwereld had geroken.
Ik stak over en ik zag ‘m staan.
Die verkeersregelaar.
Ja, het was ‘m.
Z’n plan was mislukt.
Zijn droom was aan duigen.
En mijn collega tapt nog steeds biertjes.