Ik had het erover.
Met een collega.
Hoe ik mij voelde.
Redelijk, zei ik.
Dat ik ietwat gespannen was.
Over een optreden.
Ja, je leest het goed.
Ik moet optreden.
Ik zie er tegenop.
Huizenhoog.
Als een berg.
Dat is goed, zei ze.
Je beleeft dingen.
Je voelt dingen.
Je rookt niet meer.
Je drinkt niet meer.
Alles komt binnen.
Dat is zo, zei ik.
Dat is zo.
Maar desalniettemin.
Ik vind het vreselijk.
Wat doe ik mijzelf aan.
Zal ik het afbellen.
Dat denk ik dan.
Ze zoeken maar een ander.
Geef mijn portie maar aan Fikkie.
Ik zou er het liefst de brui aan willen geven.
En dan terug naar het normaal.
Hoe het was.
De coffeeshop.
Het café.
Een kater had ik nooit.
Dus waarom niet.
Het was toch leuk.
Ja, dat was het ook.
Dat was het ja.
Alleen das war einmal.
Om het even in goed Nederlands te zeggen.
Op z’n intellectueels.
Ja, wat dat ben je nou toch.
Hè!?
Met je optreden
En je schrijverij.
Denk je nou dat je iemand ben?
Een stem hoor ik het zeggen.
Het echoot.
Het dreunt.
Het gonst door mijn hoofd.
Die grote boze wolf.
Die het feestje wil verpesten.
De collega begreep het.
Die donkere wolk.
Die altijd maar boven je hangt.
Maar ze maken jou de pis niet lauw.
Zei ze.
Die collega.
Waar ik het soms van moet hebben.