Ik hief mijn arm in de lucht.
Achter mijn hoofd langs.
En ik zwaaide.
Aarzelend zwaaide hij terug.
Die onbekende.
Want kennen doe ik hem niet.
En hij mij niet.
Hij is een vriend van een vriend.
En daar weer een vriend van.
En zwaai je dan?
Wel, ik zwaaide.
Maar had ik het moeten doen?
Dat zwaaien van me.
Want ik zwaaide misschien wat overdreven.
Wat te uitbundig wellicht.
Alsof ik ‘m uit het oog verloren was en nu weer zag.
Dus ik zag ‘m ervan opkijken.
Ik zag ‘m denken ook.
Ken ik jou?
Hij kende mij natuurlijk wel.
Net zoals ik hem kende.
Een vriend van een vriend en daar weer een vriend van.
Ik was niet iemand waar hij van nature naar zou zwaaien.
Had ik niet die vriend van een vriend geweest en daar weer een vriend van.
Dan had ie nooit naar mij teruggezwaaid.
Maar goed, nu moest ie wel.
Hij kon ook niet anders.
Ik was ‘m voor.
Dus daar stond ik.
Te zwaaien naar een vriend van een vriend en daar weer een vriend van.
Waar ik normaalgesproken nooit naar gezwaaid zou hebben.
En hij niet naar mij.
Maar soms doe je dat.
Dan zwaai je zonder na te denken.
Zwaaien naar een vriend van een vriend en daar weer een vriend van.
En hij zwaaide terug.
Zij het met enige argwaan.