Ik zag mensen oesters eten.
Doe niet zo raar, dacht ik.
Met je oesters.
En het dan zeker morgen op je werk vertellen.
Dat je oesters hebt zitten eten.
Tussen neus en lippen door.
Dat je het effe laat vallen.
Ja, ik ben gisteren nog uiteten geweest.
Eventjes maar hoor.
Je verontschuldigt je half.
Maar je kan het toch niet laten om het te zeggen.
Je wilt toch een soort van erkenning.
Dat ze het wel weten.
Dat het je goed gaat.
Mee dwepen wil je er niet.
Dat gaat dan net te ver.
Maar je noemt wel even de wijn die je erbij gedronken hebt.
Lekker Chablistje erbij!
En dan ga je weer over tot de orde van de dag.
Je kijkt nog wel even naar je collega’s.
Wat ze ervan vinden.
De meesten zeggen niks.
Die horen je aan.
Ze weten het nou zo langzamerhand wel.
De ene heeft nou eenmaal meer mazzel in z’n leven dan de ander.
Waar staat je wieg.
Of wie kom je tegen.
Maar je valse bescheidenheid komt mij de keel uit.
Oesters eten.
Kom op alsjeblieft!
Het kwijl liep langs je mond.
Toen je destijds bij de directeur op gesprek was geweest.