Ik zei dat ik moest werken.
Tegen de uitbaatster.
Dat zeggen vond ik wel wat hebben.
Ja, ik ging er toch voor zitten.
Ik had ook naar het dorp gekund.
Naar het Heimatmuseum.
En dan alles op z’n beloop kunnen laten.
De boel de boel.
Maar nee, ik vond dat ik moest schrijven.
Eerst het zuur en dan pas het zoet.
Dus ik zitten.
Aan dat bureautje.
In dat veel te kleine kamertje.
Van twee bij drie.
Want veel groter is het hier niet.
Maar had ik meer nodig?
Nee, het was goed zo.
Hier kon ik werken.
Kon ik doen wat ik wilde.
Schrijven over die uitbaatster bijvoorbeeld.
Ze heeft handen als kolenschoppen.
En tattoos, heeft ze ook.
Je zou bijna voor haar terugdeinzen.
Maar het valt alleszins mee.
Ze is de vriendelijkheid zelve.
Net als haar echtgenoot.
Een man met een matje in zijn nek.
Een overblijfsel van zijn jeugd nog.
Hij leek nog steeds de val van de muur te vieren.
Dit wilde ik.
Schrijven op een hotelkamertje.
Met mijn hand het granolbehang strelen.
En daar dan iets bij voelen.
Echter, ik voelde niks.
Wat ik ook streelde?
Misschien toen ik met mijn hand over mijn hart streek.
Dat er toen wat gebeurde.
Ik zei dat ze mijn hotelkamer wel kon overslaan.
Eén schone handdoek was genoeg.
Ich muss arbeiten, zei ik.
Zonder een spier te verrekken.