Iemand werd ergens op gewezen.
Volgens mij was het haar collega.
Ik liep in een winkel en ik zag het gebeuren.
Heel fijntjes werd haar iets te verstaan gegeven.
Dat ze het de volgende keer niet weer moest doen.
Wat er precies was voorgevallen weet ik niet.
Misschien had de collega in kwestie iets verkeerd teruggezet.
En kon zij het niet meer vinden.
Zij die de lakens uitdeelde.
Die daar de scepter zwaaide.
Het had ook niet mijn bazin moeten wezen, dacht ik.
Wat een mens!
Met van die priemende ogen.
Zo’n ik-weet-het-beter-gezicht.
Waar je dus bij voorbaat al onzeker van werd.
Althans, ik wel.
En zij dus ook.
Zij die werd toegesproken.
Ik zag haar een kop kleiner worden.
En ze was al niet zo groot.
Ze kroop ineen.
Oud zeer, dacht ik gelijk.
Die heeft vast iets nog niet verwerkt.
En nou dacht ze natuurlijk dat haar moeder haar streng toesprak.
Of haar vader.
In haar onderbewuste dacht ze dat.
Had ze zelf de boel op een afstand bekeken.
Dan had ze kunnen zien dat het maar een collega was.
Die op de een of andere manier daar manager was geworden.
Wat louter toeval was geweest.
De jaren gingen tellen.
En ze moest toch wat.
Iets anders kon ze niet.
Dus was ze hogerop geklommen.
En daar ging ze prat op.
Ze liet zich gelden.
Als ze strepen had mogen dragen dan had ze dat gedaan.
Ik bleef nog even staan kijken.
Ik kreeg een ongemakkelijk gevoel.
Iets plaatsvervangend.
Ik wilde helpen.
Alleen het kwaad was al geschied.
En in de hoek van de zaak zag ik een meisje staan grienen.