Er lag een blikje op de grond.
Moest ik het oprapen of niet.
Was ik de aangewezen persoon?
Iemand had het weggegooid.
Weggetieft.
Om het zomaar te zeggen.
Zo uit z’n raam.
Of van z’n fiets.
Wellicht was ie lopend.
Nee, wandelaars doen dat niet.
Zeker niet daar.
Waar het blikje lag.
Midden in de natuur.
Een weg in het bos.
Daar haal je zoiets niet in je hoofd.
Hij wel dus.
Of zij.
Kan ook.
In ieder geval die persoon.
Iemand die er lak aan had.
Of schijt.
Om met zijn woorden te spreken.
Zal het hem nooit verteld zijn?
Dat je dat niet doet.
Of wilde hij indruk maken.
Kijk mij eens.
Ik sta boven de wet.
Ik pleur mijn rotzooi gewoon op straat.
Wat kan mij het schelen.
Ik bukte voorover.
Het blikje zag er nog nieuw uit.
Er zat slechts een deukje in.
Op zichzelf was het nog best een mooi beeld ook.
Vreemd genoeg.
De zon die erin weerkaatste.
Het groen en de blauwe lucht.
Alleen de vogel was gevlogen.
En de dader lag op het kerkhof.