De trams en bussen reden niet.
Wat nu?
Ik stak mijn duim op.
De vijfde auto was al raak.
Een pick-up.
Klein model.
Meer een bestelwagentje.
Met een werknemer erin.
Een man met opvallend grote tanden.
Plichtsgetrouw.
En een geweten.
Dat moet wel.
Anders had hij mij laten staan.
Hij vroeg waar ik naartoe moest.
Naar het station als het even kon.
Hij moest ook die kant op.
Geen probleem.
En daar zit je dan.
Naast zo’n man die je niet kent.
Hij oogde vriendelijk.
Daar zat geen kwaad in.
Hij klaagde wel.
Hij bromde wat.
Op ’t verkeer.
De warmte.
Want warm was het.
We dreven bijna die auto uit.
Lang stonden we voor stoplichten.
In files.
Waren er wegen afgezet.
Moesten we om.
Ook vielen er stiltes.
Die je enigszins ongemakkelijk zou kunnen noemen.
Ik doodde de tijd met wat naar buiten kijken.
Ik vroeg mij dingen af.
Of hij zijn werk leuk vond.
Wat z’n hobby’s waren.
En of ie het mij kwalijk nam.
Dat alles tegenzat.
Ik denk van niet.
Het was eerder een man die de schuld altijd bij zichzelf zocht.
Toen hij mij dan ook bij het station afzette.
Bedankte ik hem uitvoerig.
Hij kon geloof ik wel een compliment gebruiken.