Je douwt ‘m zo naar achter!
Dat zei ik.
Enigszins uit mijn slof geschoten.
Tegen een automobilist.
Die z’n auto in z’n achteruit zette.
En mij over het hoofd zag.
Ik kwam aangelopen.
Nietsvermoedend.
En hij zag mij niet.
Link dat ik was.
Buiten zinnen bijna.
Boos liep ik door.
Bewust van mijn hoedanigheid.
Mijn staat van zijn.
Toch wel iet wat aanstellerig.
Als ik eerlijk ben.
Nou was het wel mooi geweest.
Hij deed het niet expres.
Maar ik wilde het niet inzien.
Ik bleef maar foeteren.
Als een opgefokt mannetje.
Die zijn frustraties botvierde.
Op die arme man.
Die automobilist.
Met dat brilletje op z’n neus.
Die schoolmeester.
Die even later vol berouw naast mij kwam rijden.
Op een slakkengangentje.
Zijn raampje opendraaide.
En nogmaals zijn verontschuldigingen aanbood.
Man, zei ik.
Je douwt ‘m zo naar achter!
Hij had mij wel gezien hoor, zei hij.
Toen hij uit het parkeervak kwam.
Alleen net te laat misschien?
Gelukkig zag ik het op tijd, zei ik weer.
Anders was ik er zo tegenaan gelopen!
Ik bleef mijzelf maar herhalen.
Erover door zaniken.
Ik hield maar niet op.
Ik stond mij daar een partij te schreeuwen.
Met mijn vuist in de lucht.
Stond ik daar kwaad te wezen.
Als een druktemaker.
Ik nam ook eens deel aan het verkeer.
Voor de verandering.
Maar het is mij niet bevallen.