Ik zit in een kamertje.
Gehuurd via zo’n instantie.
Het ging allemaal voorspoedig.
Een paar drukken op mijn telefoon.
En het was geregeld.
Meestal gaat het dan ook goed.
Je wordt over het algemeen keurig netjes ontvangen.
Bijna met open armen.
Het gaat ook weleens fout.
Of dat het gewoon niet lekker loopt.
Je merkt het al bij aankomst.
Je belt aan en niemand doet open.
Je belt nog eens en je hoort gestommel.
Ah, daar had je ‘m.
De zoon van.
Ik had er al over gehoord.
Althans, ik had de reviews gelezen.
Mijn voorgangers hadden er al lyrisch over geschreven.
Dat moest ‘m zijn.
Wallen onder zijn ogen.
Ruikend naar zweet.
En wereldvreemd.
Het is dat het moest van zijn moeder.
Maar anders …
Zijn moeder ook altijd, met haar rare ideeën.
Waarom moest ze in hemelsnaam zijn kamer verhuren?
Nou kon hij zeker weer op de skai-leren bank in de woonkamer gaan liggen.
En dan ook nog vriendelijk zijn tegen mij.
Want dat had zijn moeder gezegd.
Wel beleefd blijven!
Het koste hem de groots mogelijke moeite.
Ik sjokte achter hem aan.
De trap op.
Boven was een hal.
Mocht je nog niet depressief zijn.
Dan werd je het daar wel.
Een lift die stuk was.
Geen daglicht.
Een grote duisternis.
Hij liet mij de kamer zien.
Zijn kamertje.
Een magnetron op de grond.
Met tiptoetsen die plakten.
Een matras met een dekentje.
Een koelkast die zoemde.
Ik klaagde niet.
Ik nam alles voor lief.
En dacht aan zijn moeder.
Het moest nou eenmaal uit de lengte of uit de breedte komen.