Ze was een gedaante.
Een schim.
Ik daalde de trap af.
Zij besteeg ‘m.
En schrok vervolgens.
Nergens voor nodig, zei ik.
Niet schrikken.
Ik ben het maar.
De buurman.
Ze mompelde wat.
Iets onverstaanbaars.
En deinsde terug.
Dat hoeft niet, zei ik weer.
Maar ze wist niet hoe snel ze de benen moest nemen.
In mum van tijd stond ze weer op de begane grond.
Waar het licht het wel deed.
Mij aankijkend.
Met een ietwat wantrouwende blik.
Oud zeer, dacht ik.
U heeft wat meegemaakt.
Waar u nooit over praat.
Waarom zou u ook.
Niemand vraagt er immers naar.
En oude wonden moet je niet openhalen.
Ik zag haar staan in de hal.
Het oude vrouwtje.
In haar ochtendjas.
Met de post van de dag ervoor onder haar arm.
Haar huissleutels rinkelend in haar ene hand.
En van haar andere hand had ze een gebalde vuist gemaakt.
Klaar voor de confrontatie.
Rustig maar, zei ik.
Niks aan de hand.
Ik daalde de trap af.
En u wilde naar boven.
Meer niet.
Ze kwam weer tot bedaren.
Er verscheen weer wat kleur in haar gezicht.
Vaag kon ik het meisje zien.
Wie ze ooit was geweest.
Miss Meppel misschien?
1958
Het meisje van de wederopbouw.
De belofte van de toekomst.
Het wonder der moeder natuur.
Van wie nooit meer iets was vernomen.