Ik vroeg de weg.
Ik had ook op mijn telefoon kunnen kijken.
Maar die had geen bereik.
Dat heeft ie weleens.
Hij is er soms even niet bij.
Dan loopt ie achter de feiten aan.
Ik ben er dan al.
En hij zit nog ergens anders.
Ik neem het ‘m niet kwalijk.
Hij doet ook maar wat hem ooit is opgedragen.
Als het tenminste een hem is?
Het kan ook een haar zijn.
Of een hen.
Dat doet er allemaal niet toe.
Ik vroeg de weg.
Daar ging het om.
En mijn telefoon had geen zin.
Net een mens, soms.
Dat ding.
Wat bij mij hoort.
We zijn bijna één samen.
Ik geef toe.
Ik kan haast niet meer zonder.
Hij en ik.
Ik en zij.
Hen en ik.
Hoe dan ook.
Wij.
Ik en die telefoon.
We hebben bijna een huwelijk.
Als hij er niet is.
Zij.
Of hen.
Dan weet ik mij geen raad.
Dan voel ik mij gehandicapt.
Alsof er iets geamputeerd is.
Fantoompijn heb ik dan.
Wanneer ie het niet doet.
Die telefoon.
Ik vroeg de weg.
Ze stuurde mij de verkeerde kant op.
Hij.
Of was het toch een hen?
Een mens was het.
En ik had gewoon mijn instinct moeten volgen.
Daar kwam het eigenlijk op neer.