Ik praat tegen dingen.
Ik weet niet of jij dat ook doet?
Ik wel.
Laatst nog.
Tegen een geldautomaat.
Hij zei tot ziens.
Of dat zei ie niet.
Maar dat stond er te lezen.
Dus ik zei tot ziens terug.
Ik zei het hardop.
Ook weer niet te hard.
Ik smoezelde het.
Binnensmonds een beetje.
Net niet verstaanbaar voor een ander.
Maar mijzelf was het wel opgevallen.
Goh, dacht ik.
Ik praat tegen dingen.
Ik schaamde mij er overigens niet voor.
Laat mij lekker.
Iets opstandigs kwam in mij naar boven.
Ik ben wie ik ben.
Als ik tegen dingen wil praten dan heb ik dat recht.
Dus in die hoedanigheid liep ik de supermarkt uit.
Waar ik geld had gepind.
Trots wel, ergens.
Zijn wie ik zijn mag.
Een man die tegen dingen praat.
Dingen die er ogenschijnlijk niet toe doen.
Aan wie men zomaar voorbijgaat in dit hectische leven..
Lantarenpalen.
Geparkeerde auto’s.
Tuinhekjes.
Dingen die van zichzelf geen weet hebben.
Ze zouden eens wat vaker begroet moeten worden.
Dat bomen communiceren dat weten we nu wel.
En planten.
Dat is één groot roddelcircuit.
De een weet precies wat de ander doet.
Maar dingen.
Dingen op straat.
Dingen in het algemeen.
Begroet ze eens een keer.
Niemand neemt ’t je kwalijk.
Trouwens, je moet de groeten hebben.
Van m’n vloerbedekking.
En ’t zeil in de keuken zei je ook nog gedag!