Misschien zei ik dingen waar ik mij voor schaamde.
Ooit.
Maar dat is verleden tijd.
Dat zei ik ook.
Daar doen we niet meer aan, zei ik.
We bezochten een museum.
Zagen hoge luchten.
En vergezichten.
Ik was voornamelijk aan het woord.
Hij vulde aan waar nodig.
Waar hadden we over.
Over het café van zijn schoonzus.
In de Potgietersstraat.
Mocht ik in Amsterdam zijn.
Dan ga ik er heen, zei ik.
Wetende dat het hoogstwaarschijnlijk een loze belofte was.
Een mens roept wel vaker dingen.
Ik vertelde dat ik er laatst nog was geweest.
Niet in de Potgietersstraat.
Maar in Amsterdam.
Waar ze zo’n mooi podium hadden.
En waar een man de hele tijd tussen de voordrachten door het bekertje water verving.
Dat mij dat was bijgebleven.
En dat ik dat nou typisch iets vond om over te schrijven.
Over die man.
Die ze de opdracht hadden gegeven om daarvoor te zorgen.
Dat te regelen.
Dat er telkens schoon water stond.
En dat die man zich waarschijnlijk de dag ervoor er al over opwond.
In de zenuwen zat.
Stel je voor dat hij dat bekertje water uit z’n handen liet vallen.
Dan was hij nog niet jarig.
Ik dwaalde af.
Zei dat ik verzadigd was.
Dat ik mijn buik er vol van had.
Van al die kunst.
We dronken nog een cappuccino.
Die hij deze keer betaalde.
Ik had immers de lunch betaald.
Maar goed, hij had gereden.
En het was niet naast de deur.
We praatten nog wat.
Over zijn ambities.
Hij zei dat hij de boot had gemist.
In andere bewoordingen.
Maar daar kwam het min of meer op neer.
Ik zei dat het nog altijd kon.
En kwam met voorbeelden.
Niet opgeven.
Daar ging het om.
Maar hij had er een hard hoofd in.
Bij het station zette hij mij af.
Ik had nog een kwartier, zag ik.
En doodde de tijd met duimen draaien.