Hij zei dus.
En ik zei dus.
Dus.
Ons stopwoordje.
We hadden ook niks te zeggen.
Er is niet veel aan zo hè, zei ik.
En vervolgens zei hij mij na.
Nee, er is niet veel aan.
Dus.
En daar was het woordje weer.
We kenden elkaar ook niet goed.
Wat hadden we nou samen.
Niks.
Hij stond anders in het leven.
Dus.
Dus het gesprek viel min of meer stil.
Het haperde nogal.
Ik zei dat je mij niet hoorde klagen.
Een vast contract en zo.
Maar je weet het natuurlijk maar nooit.
Nee, zei hij.
Je weet het nooit.
Hij had ook een vast contract.
Dus.
Maar er is niet veel aan zo, zei hij weer.
Nee, er is niet veel aan, zei ik.
Dus.
En zo stonden we maar een beetje.
Gelukkig fietste er een kennis van hem voorbij.
Daar zwaaide hij naar.
De kennis kneep in zijn remmen.
En ik maakte aanstalten.
Hij zei mij nog half gedag.
Zijn hand tilde hij nauwelijks op.
Ik deed hetzelfde.
En drie maal raden wat hij tegen die kennis zei.
Dat dus.
Dus.