Ik ging een kaarsje branden.
Ik dacht laat ik ook ‘s.
Iemand was overleden.
Iemand van lang geleden.
Iemand waar ik niks meer bij voelde.
Maar toch.
Baat het niet, dan schaadt het niet.
Zoiets moet ik gedacht hebben.
Dus ik bij een kerk naar binnen.
Een kappelletje.
Ik had de neiging om een kruisje te slaan.
Ik deed het niet.
Rare man die je d’r bent.
Je gelooft niet eens.
Afijn, ik pakte een kaarsje.
Zo’n theelichtje.
En stak ‘m aan.
Het viel mij op dat ik er vroom bij keek.
Heel statig.
Een beetje schijnheilig ergens.
Maar toch gemeend.
En ik dacht aan hem.
Zag zijn leven voor me.
Compleet mislukt.
In alles.
Een bank beroofd.
In no time gepakt.
Daarna ging het bergafwaarts.
Zover het al bergopwaarts ging?
Ik herinnerde mij hoe wij voetbalden.
Een kletsnatte leren bal, met veters nog, tegen een garagedeur.
Wanneer je ‘m kopte had je drie dagen hoofdpijn.
Het portiek waar het echode.
En de boze buurvrouw.
Plechtig stond ik nu voor het altaar.
Ik had door mijn knieën gekund.
Maar dat weigerde ik resoluut.