Ik zag haar silhouet.
Ik meen dat ze stond af te wassen.
Om haar goed te zien had ik stil moeten gaan staan.
Alleen dat durfde ik niet.
Dan was het op gaan vallen.
Mijn nieuwsgierigheid.
Ik was gewoon een voorbijganger.
Iemand die toevallig op straat liep.
Ja, toevallig langs haar huis.
Dat dan wel.
Maar dat kon zij niet weten.
Er liepen zoveel mannen.
En daar was ik er een van.
Misschien liep ik er net iets vaker.
Dat zou kunnen.
Dat ik in die zin haar was bijgebleven.
Dat ik onbewust ergens in haar achterhoofd zat.
Een mens registreert meer dan hij zelf weet.
Of in dit geval dan een zij.
Want ze moet mij zo langzamerhand zeker toch wel kennen nu?
Of herkennen op z’n minst.
We zien elkaar zó vaak.
In de trein.
In de supermarkt.
En dan is er altijd zo’n moment.
Een ogenblik.
Letterlijk.
Ik zie dan een twinkeling.
Of die denk ik dan te zien.
En zij ziet dan een man.
Een man die wil.
Maar hij moet niet overdrijven.