Ik ervaarde een soort van stress.
Toch wel.
Ik stond mijn boodschappen in te pakken.
Ogenschijnlijk was er niks aan de hand.
Ik maakte zelfs nog een geintje.
Rustig aan, zei ik.
Tegen het kassameisje.
Ze lachte beleefd.
Knikte vriendelijk.
Keek naar haar nagels.
Terwijl ik rollen wc-papier in mijn tas stond te frummelen.
De rij langer zag worden.
De boel op zag hopen.
Een enkeling hoorde ik zuchtte.
Sjonge zeggen.
Sommigen besloten zelfs naar een andere kassa te gaan.
En ik stond daar.
Moederziel alleen, kan je wel zeggen.
Het kwam op mij aan.
Ik haalde de vaart eruit.
Het stokte.
Ik was mij er bewust van.
Op mijn schouders lag een grote verantwoordelijkheid.
Maar goed.
Ik had het voor elkaar.
De tassen zaten vol.
Een prei kon ik nog net redden.
Het was mijn beurt om te pinnen.
Mijn hart bonsde.
Saldo ontoereikend.
Hè, dat kan toch niet?
Dit kon toch niet wezen?
Er moet iets mis zijn, zei ik in paniek.
In grote ontsteltenis.
Mijn oksels klotsten.
Het zweet brak mij aan alle kanten uit.
Wacht even, zei ik plotseling.
Alsof ik het licht had gezien.
Ik maak wel even wat over.
Ondertussen was iedereen al vertrokken.
En ik stond daar te gebaren.
Hief mijn handen in de lucht.
Riep zelfs god aan.
Wetende dat hij ook geen uitkomst bood.
Die had jaren terug zijn handen er al vanaf gehaald.
Sinds de beeldenstorm had hij zijn conclusies getrokken.
De wereld was niet meer te redden.
Een mens stond er alleen voor in dit tijdsgewricht.
Je kon alleen maar hopen.
Aarzelend vroeg ik aan het kassameisje of ze een momentje had.
Ze was wel wat gewend, zag ik.
Achteloos speelde ze met haar haar.
En bijna filmisch kauwde ze op kauwgom.
Ze blies nog net geen bellen.