Of ik erbij kwam zitten.
Dat vroeg hij.
Ik had eigenlijk niet zo’n zin.
Maar ach, vooruit.
Het is een aardige kerel.
En waarom niet.
Ik zei wel dat ik zo weg moest.
Ik had haast, zei ik.
Maar even kon wel.
Ik schudde hem de hand.
En z’n compagnon.
Die ik niet kende.
Van gezicht misschien.
Dat zei ik dan ook.
Hij kon het zich niet herinneren.
Ik eerlijk gezegd ook niet.
Maar dat zeg je dan.
Uit een soort van beleefdheid.
En die beleefdheid krijg je dan terug.
Het ijs is dan gebroken.
En dat praat makkelijker.
Dus ik vroeg wat hij dronk.
Jenever, zei hij.
Ouwe, zei ik?
Ja, ouwe, zei hij.
We begrepen elkaar.
Daar hadden we weinig woorden voor nodig.
Meteen konden we lezen en schrijven.
Ik begon over een plant.
Dat ik zo een plant ging kopen.
En helemaal naar Delft moest.
Er werd wat schouderophalend op gereageerd.
Er zijn ergere dingen op de wereld.
Niet dat ze dat zeiden.
Maar ik zag het ze denken.
Een adempauze volgde.
We keken wat er zoal voorbijliep.
Een kennis van mij en een kennis van hun.
We groetten.
Alle drie niet te opzichtig.
Beschaafd zou je kunnen zeggen.
Weer zwegen we even.
Dus je gaat een plant kopen?
De kennis liet het zich opeens ontvallen.
Gaf zijn compagnon een elleboogje.
En ik wist dat er nou wat ging komen.
Eerst wat geproest.
Toen de ontlading.
Koop een plant van plastic, zei de kennis.
Ja, die hoef je geen water te geven, zei z’n compagnon.
Ik kende ‘m al.
Maar ik wilde geen roet in het eten gooien.
Ik grinnikte.
Ongeveer zoals zij deden.
Schouderophalend.
En kwam tot dezelfde conclusie.
Er zijn ergere dingen op de wereld.