Die flat.
De rillingen lopen over mijn rug.
Soms.
Maar niet altijd.
Vaak vind ik ’t er ook mooi.
Dan kan ik er wel een half uur blijven staan.
Stel ik mijzelf allerlei vragen.
Of ik er zou kunnen wonen?
Ja, als je geen keus hebt.
Denk ik dan.
Dan moet je wel.
Tekenen bij het kruisje is het dan.
Je bent allang blij.
Blij dat je wat hebt.
Ja toch.
Is toch zo.
Ik ben er weleens geweest.
In die flat.
Op de bovenste verdieping.
Er was een feestje gaande.
Het was tijdens de nadagen van onze vriendschap.
Een kennisje heb ik het over.
Zij wou meer.
En ik wou minder.
Maar goed.
Ze had mij uitgenodigd.
Ik er heen.
Lichte tegenzin natuurlijk.
Hoewel, ook niet helemaal.
Ik wilde die flat weleens zien.
Kijken hoe ze erbij zat.
Nou, niet slecht moest ik zeggen.
Vijf kamers, geloof ik.
Voor haar alleen.
Ik had er zo bij in gekund.
Maar ik wou niet.
Ik zei het je al.
Het had geen toekomst.
Het was uitzichtloos.
Ik voorzag problemen.
Op de galerij rookte ik een sigaret.
Niet dat het binnen niet mocht.
Maar ik was het zat.
Dat geschreeuw.
Die wietdampen.
Alle goeie voornemens gingen er in rook op.
Ik heb niet eens gedag gezegd.
Het was een bekeken zaak.
Dus ik vertrok.
Om er nooit meer terug te keren.
Maar als ik er dan zo sta.
Zoals van de week.
Toen het schemerde.
Ik mijzelf mij allerlei vragen stelde.
Kan ik niet ontkennen dat ik toch genoot.
Van de eenzaamheid die van die flat afspatte.
Het late licht wat ik ervoer.
God blies er zijn laatste adem uit.