We kwamen bij ‘m thuis.
Hij had een tekening gemaakt.
Een kindertekening.
In mijn ogen.
En in die van haar.
We zeiden ’t niet.
Durfden het niet te zeggen.
En waarom ook.
Hij was al genoeg gekwetst.
Overstuur.
En alles wat erbij kwam kijken.
Bij z’n aandoening.
Wat ie had.
Overspannen, zeiden ze.
Een burn-out.
Of iets wat daarop leek.
Ze wisten het niet.
Hijzelf evenmin.
Rust houden, hadden ze gezegd.
Kalm aan doen.
En niet drinken.
Niet naar de fles grijpen.
Want daar was ie nogal van.
Ik zag hoe ze naar ‘m keek.
Liefde kon je het niet noemen.
Dat was geweest.
Mededogen.
Begrip.
Compassie misschien.
Die woorden kon je erop plakken.
Op haar, ten overstaande van hem.
Dat hoopje armoe.
Wat daar in de hoek van de kamer zat.
Ooit een mooie man.
En nu mij om een tientje vragend.
Die ik overigens ook niet had.
Zij gaf ‘t ‘m.
En ik deed of mijn neus bloedde.