Ik was ergens.
Ik moest een potje opendraaien.
Dat had ze gevraagd.
Draai jij dat potje effe open.
Een potje doperwten.
Ze had niks anders in huis.
Ja, knakworsten.
Die had ze dan ook nog.
Dus we aten doperwten met knakworsten.
Geen haute cuisine.
Maar goed.
Wat gaf ‘t.
We kenden elkaar net.
En ik ben sowieso geen zeurder.
Ik kan wel zeiken.
Nou en of.
Ik ben een ouwehoer.
Maar wat eten betreft zou je mij vrij relaxed kunnen noemen.
Ik eet alles.
Afijn, dat potje dus.
Of ik het even open wilde draaien.
Dat wou ik wel.
Ik had wel zin om mijn mannelijkheid te tonen.
En zij had wel zin om dat te zien.
Nou, daar ging ik.
Eerst cool kijken natuurlijk.
Nonchalant.
Alsof het een peulenschil was.
Maar ’t waren doperwten in een potje.
En je moest van goeie huize komen, merkte ik al snel.
Jezus, zei ik.
Allemachtig!
Geef ‘s een theedoek, zei ik.
Die had ze niet.
Wel een zakdoek.
Nou, doe die maar dan.
Een gebruikte, zag ik.
Ik zei er niks van.
Wel dacht ik er wat bij.
Ik ben nogal beeldend ingesteld.
Maar ik was wat aan het doen.
Dat potje aan het opendraaien.
Kom, zei ze.
Laat mij maar effe.
En voor ik het wist zei ie plop.
Dat potje doperwten.
Ik mocht de knakworsten doen.
Maar daar viel geen eer aan te behalen.
Dat potje werkte met een lipje.
En voor ik het wist haalde ik mijn nagel open.
Vloekte ik de hele boel bij elkaar.
Het toetje kon ik wel op mijn buik schrijven.