Hij hoestte.
Steeds een kuchje.
En daarna zei ie wat.
Ik luisterde.
Over z’n vertrek naar Frankrijk.
Z’n vrouw.
En ’t huis waar in ze zaten.
Het huis wat ze tijdelijk huurden.
Een kast van een huis.
Met schuifdeuren.
Houten vloeren.
En een keuken zo groot als mijn woonkamer.
Hij wees mij op foto’s.
Kijk, zei ie.
Dit was in New York.
Dit in Parijs.
En hier sta ik in Warschau.
Oh, zei ik.
Wauw.
Voor hem was het de normaalste zaak van de wereld.
En hij praatte alsof dat voor mij ook zo was.
Een soort van twee handen op één buik.
Ouwe-jongens-krentenbrood.
Hij had het over vriendjes.
Hotelletjes.
En chambres d’hôtes.
Ik kende ‘t van horen zeggen.
Echt onderdeel was ik er nooit van geweest.
Maar goed, met meepraten kwam ik een heel end.
We hadden het over de Champs-Élysées.
Het Louvre.
En over joie de vivre.
Levensvreugde.
Het was blijkbaar te koop.