Hij gaf mij een hand.
Ik voelde mij wat opgelaten.
Ik geloof dat ie ook nog wou huggen.
Dat hield ik tegen.
Ik vond het mooi geweest.
Zo goed kende ik ‘m nou ook weer niet.
Hij was een vriend van een vriend.
En daar weer een vriend van.
Een vage kennis.
Een hele vage.
Iemand die ik weleens zag.
Of gezien had.
Op een feestje.
Twee woorden mee gewisseld.
Hooguit.
En nu deed ie net of we vrienden waren.
Ouwe kennissen.
Gabbers.
Ik speelde het spel maar mee.
Zover het een spel was.
Het sociale verkeer.
Wat ervan je verwacht werd.
Hoe ze jou herinnerde.
Die amicale gozer.
Die er niet in spuugde.
Dus ik gaf ‘m een hand terug.
Een vrij stevige, vond ik achteraf.
Maar alles was goed.
En ik zag zijn gezicht vertrekken.