Ik kan er slecht tegen.
Wanneer ik genegeerd wordt.
Dat zei een vriend.
Nou, zei ik.
Ik ken het.
Ik had het ook laatst.
Of iets soortgelijks.
Iemand die op mij neer keek.
Dat had ik.
Ik zakte door de grond.
En boos dat ik was.
Ik kon hem wel wat aan doen.
Ik schrok er zelf van.
Dat het mij nog steeds zo raakt.
Ik zou er toch boven moeten staan.
Inmiddels.
Maar nee.
Het was er weer.
Ik was net een klein kind.
Hoe ik mij voelde.
Ik kon wel janken.
Ja joh, zei de vriend?
Ja, eerlijk.
Dat deed ik natuurlijk niet.
Ik hield mij groot.
Ik zei dat hij het ook anders had kunnen zeggen.
Niet op die toon.
Ach, zei hij toen, diegene die mij kwetste.
Op een manier die mij eigenlijk nog kwaaier maakte:
Het is maar net hoe je het interpreteert.
Dat zei hij!
Zonder zich ergens iets van aan te trekken.
De vriend leefde mee.
Zag het helemaal voor zich.
En toen, zei de vriend.
Wat deed je toen?
Nou, ik bleef beleefd.
Wat ik geleerd heb.
Door de jaren heen.
En van die therapeut.
Je weet wel.
Rustig blijven.
Niet gelijk op de vuist willen gaan.
Tot tien tellen.
Corrigerende gedachtes erop loslaten.
Heel goed, zei de vriend.
Maar ik keek wel heel vuil, zei ik.
Dat mag toch zeker wel?
Natuurlijk!
Hij komt zichzelf nog wel een keer tegen.
Hij stoot nog wel een keer zijn neus.
Nou, heel hard dan, mag ik hopen.
Tot bloedens toe als het kan.
Wat een eikel zeg!