Ik werd aangekeken.
Aangegaapt.
Wat een kop, dacht ik.
Wat heb jij een lelijk hoofd.
Want dat had ie echt.
Ik zeg dat nooit zo snel.
Over iemand.
Dat ie lelijk is.
Maar hij was ‘t.
En ook z’n stem.
Een vreselijke stem.
En dan heb ik nog niet eens over z’n asem.
Want die stonk ook.
Z’n lichaamsgeur.
Alles, eigenlijk.
Het zat gewoon niet mee met die jongen.
Man, inmiddels.
Want zo lang ken ik ‘m al.
Hij volgt mij.
Ik volg hem.
Zijdelings.
Ik kom ‘m weleens tegen.
Dan is ’t van hoi.
En zeg ik hoi terug.
Meer zeggen we niet.
Of een enkele keer zeggen we hoe gaat ‘t?
En dan zegt hij goed, vaak.
Ik mag niet klagen.
Want met slechte mensen gaat ’t altijd goed.
Het bekende gezegde.
Een dooddoener, wat mij betreft.
Maar hij vond ‘m nog steeds erg grappig.
Hij gebruikt ‘m dan ook al jaren.
Elke keer wanneer ik hem weer ‘ns zie.
Dan zegt ie dat.
En de bedoeling is dat ik dan lach.
Dat ik een soort van affectie toon.
Maar helaas.
Ik kon het niet meer opbrengen.
Medelijden.
Dat is wat ik voelde.