Ik was te gast.
Ergens.
Waar twee mensen woonden.
Een man en een vrouw.
Ze hadden mij uitgenodigd.
Kom eens langs, hadden ze gezegd.
Echt veel zin had ik niet.
Maar ik had het een keer beloofd.
En nou moest ik wel.
Alle smoezen waren op.
Steeds wist ik eronderuit te komen.
Zei ik dat ik moest overwerken.
Dat ik buikgriep had.
Of dat het momenteel gewoon even heel slecht uitkwam.
Elke keer reageerde zij begripvol.
Doe rustig aan, zeiden ze dan.
Dan komt het wel een volgende keer.
Het heeft geen haast.
Ik voelde mij bezwaard.
Die aardige mensen.
En ze wilde zo graag.
Dus ik, op een zekere dag.
Van de week toevallig.
Er maar eens langs.
Met de trein.
En de bus.
Een mijl op zeven.
Maar goed, ik was er.
Ze ontvingen mij met open armen.
Er was koffie.
Er was thee.
En of ik dan een biertje wou.
Ik zei dat ik niet meer dronk.
Iets waar hij van opkeek.
Maar niet op neer, dat scheelde.
En zij had er ook geen problemen mee.
Wel moesten ze even schakelen.
Ze hadden er zo naar uitgezien.
Die ouwe koeien uit de sloot.
De sterke verhalen.
Ik begon over die waarzegger.
Die er altijd naast zat.
Of die Amerikaan.
Die ik onder luid gejuich de zaak uitgooide.
Ze waren het niet vergeten.
Mijn pappenheimers.
De laatste der Mohikanen.
Ik keek naar hun gezichten.
Zag diepe groeven.
De tijd had z’n werk gedaan.
De kleine uurtjes.
Ze waren kostbaar gebleken.
Onbetaalbaar.
Hun ogen spraken boekdelen.