Ik ken z’n zus.
Maar wat is kennen?
Er was een vonk.
Doch, te weinig voor een vuur.
En bovendien, te jong.
Veel te jong.
Afijn, ik zag ‘m zitten in de trein.
Met z’n kikkerogen.
Daar herkende ik ‘m aan.
Hij sliep.
Hij dommelde.
Maar kan ook zijn dat ie deed alsof.
Dat ie dacht, daar heb je hem.
Kan kloppen.
Ik raaskalde.
Ik eiste de aandacht op.
Vaag zie ik het nog voor me.
Nu de rook om mijn hoofd is verdwenen.
Om voor het gemak maar even met Boudewijn de Groot te spreken.
Ik zie het huis.
De plavuizen.
En de thuisbar.
De mannen die er omheen stonden.
Ik met een pruik op.
Meisjes die gilden.
Muziek.
En hem.
Hij die eerlijk tegen mij was geweest.
Mijn gedichten waren wel aardig.
Mijn verhalen.
Maar het kon beter.
En z’n zus.
Zijn zus was al bezet.
Bij Hoogeveen stapte hij uit.
De jongen die inmiddels een man was geworden.
Misschien had ik ‘m moeten bedanken?