Ik kan er heimwee naar hebben.
Af en toe.
Niet naar die kamer.
Die kan mij gestolen worden.
Maar naar die oploskoffie.
Ik had geen koffiezetapparaat.
Ik had alleen van die zakjes.
Waar je dan heet water overheen moest sprenkelen.
En dan had je toch iets wat er op leek.
Iets wat naar koffie smaakte.
Waar je bij kon mijmeren.
Je aan kon verwarmen.
Als je met je blote voeten op dat zeil stond.
Waar je aan bleef plakken.
Had je geen slippers dan?
Of sloffen.
Nee, die had ik niet.
En om dan ’s ochtends je schoenen helemaal te moeten gaan lopen aantrekken.
Dat was ook weer zo wat.
Dus dan maar die keuken in.
Die je met z’n tienen deelden.
Als het er geen twaalf zijn geweest.
Mensen bij wie het even tegenzat.
Of sommige kozen ervoor.
Die wonen er nog.
Die vinden het wel best zo.
Huren daar een kamer.
Betalen de huur Ć  contant.
En hoeven verder nergens aan te denken.
Beneden een coffeeshop.
Er tegenover een kroeg.
Wat wil een mens nog meer.
Ik wilde meer.
Maar wat wist ik nog niet precies.
In ieder geval niet meer die kamer.
Niet die douche met schaamhaar van een ander.
Niet het braaksel van je buurman in de gootsteen.
Niet die vent die ik ā€˜s nachts tegenkwam.
En die er een sport van maakte om de hele benedenhal onder te zeiken.
Die viespeuk!
Nee, dat nooit meer dus.
Maar die koffie.
Of althans wat er voor door moest gaan.
Daar heb ik dan soms nog wel heimwee naar.
Wanneer ik de deur van mijn kamer achter mij dichttrok.
En ik niet wist wat de dag ging brengen.