Ik wou in het park plassen.
Van hem mocht het niet.
Dat doe je toch niet, zei hij.
Waarom niet, dacht ik.
Een parkje verscholen achter huizen.
Wat was er mis mee.
Niemand die mij zag.
Ja, de buurtbewoners misschien.
Een vrouw die net de was wou ophangen.
Of iemand die er z’n hond uitliet.
Die hadden mij dan eventueel kunnen zien.
Ze hadden dan wel hun best moeten doen.
Want uiteraard was ik even de bosjes ingelopen.
Op een onbewaakt ogenblik.
Zodat niemand mij zag.
Maar goed, die vriend vond het dus niet kunnen.
Mijn atelier zit hier om de hoek, zei hij.
Dan ga je daar toch.
Ik voelde mij wat gecommandeerd.
Ik plas waar ik wil.
Ik plas heus niet zomaar in het wilde weg.
Ik let wel op waar ik plas.
Aan de andere kant, hij had wel een punt.
Die vriend.
In zijn optiek.
Ik was volwassen.
Zag er ook als zodanig uit.
En ik kon het heus wel even ophouden.
Dat kon ik ook.
Dat was waar.
Maar misschien was ik weer even jong.
Was ik vergeten dat we het net over serieuze zaken hadden gehad.
De wereldproblematiek was aan bod gekomen.
We hadden het over werk gehad.
Over relaties.
Kortom, we waren niet meer nat achter onze oren.
Niet van gisteren zogezegd.
En dan plas je niet in de bosjes.
Nee, dat doe je dan niet meer.
Dan plas je thuis.
Of in dit geval, bij hem op z’n atelier.
Alleen mijn voorganger had wel even mogen doortrekken.